29 sep 07. Het oordeel
Er heerste een opgewonden stemming in het paradijs. De kinderen waar ik graag mee speelde mochten die dag voor het eerst naar de middenaarde. En iedereen uit de hemel was uitgenodigd. Ik mocht nog niet mee omdat ik te klein was, ik zou de anderen onnodig ophouden. Niemand zat daarmee, behalve ik. Ik voelde verdriet en jalousie. Iemand maakte een grapje om mijn zure gezicht, en ik voelde me betrapt en kreeg een kleur van schaamte, en begon snel te lachen.
Ik had er alles voor over gehad om te bewijzen dat ik het wel kon zodat ik mee kon, maar nee was nee. De oudere kinderen waren me altijd een stapje voor. Ze waren groter en sterker en ze hadden ook meer kennis en ervaring dan ik. Ik wilde dat ik net zo ver was als zij, maar deed alsof het me allemaal niets kon schelen en zwaaide en lachte vrolijk tot iedereen verdwenen was. En liep toen met mijn handen diep in mijn zakken door de wind en de regen, ziek van zelfmedelijden naar de enige plek waar ik alleen kon zijn, de boomgaarde.
Ik kon alleen maar denken; ik hoor er niet bij. Ik staarde omhoog naar de appels en voelde me verdrietig. Ik wilde net zo blij zijn en gelukkig als de anderen, ik wilde ook uitgezaaid worden en bewonderd. Een appel mocht je ook al niet eten. Ik mocht helemaal niets, en dat ik me zo naar voelde, daar deed niemand wat aan. Moest ik wachten tot het vanzelf over zou gaan? Of kon ik iets anders gaan doen wat ik nog nooit gedaan had? Iets wat me misschien van het rotgevoel af kon helpen, en gelukkig zou kunnen maken? Ik vond dat ik het recht had om iets doen wat ik wilde. Dus strekte ik me uit en plukte de mooiste appel die aan de boom hing. Eindelijk was mijn wil tevreden en ik nam een grote hap. En het smaakte héérlijk, fris en zoet en een beetje zuur. Het was perfect en ik voelde me gelukkig. Mijn ogen glansden, en mijn jalousie was op slag verdwenen. Ik nam meteen nog een hap, en nog een, trots omdat ik de nare stemming had kunnen veranderen. Ik kon mezelf wel gelukkig maken, ik had ze allemaal niet nodig. Dat gaf me een gevoel van macht en een trots die ik nog niet kende. Ik wandelde fluitend naar huis, ingenomen met mezelf omdat ik in mijn beleving iedereen te slim af was geweest. Niemand zou ooit weten wat ik had gedaan.
Toen de anderen weer thuis kamen werd er een groot feest gehouden. Ik luisterde glimlachend naar hun verhalen, de ene vulde de ander aan, ze lachten en omarmden elkaar en ik hoorde er niet bij. Ik wilde ook aandacht en iets vertellen waar iedereen enthousiast naar zou luisteren. Ik wilde ook trots zijn op wat ik had gedaan, maar niemand zou trots op me zijn als ik zou vertellen dat ik appels had gegeten. Zo snel als ik kon piepte ik ertussenuit en rende zo hard als ik kon naar de fruitbomen en at zoveel appels dat ik er misselijk van werd. Ineens hoorde ik een boze stem. Een grote man stond aan de rand van de boomgaard en keek me woedend aan. Met een gezicht vol afschuw zei hij verontwaardigd: “Wat ben jij nou aan het doen?!” Ik wist niet wat ik moest antwoorden hij kon toch zien wat ik deed? Met een gezicht vol afschuw wees hij met een gestrekte arm naar de uitgang van de boomgaard en commandeerde: “Ga jij maar snel naar huis en vertel je ouders maar eens wat je hier gedaan hebt…Ik trok bleek weg en hij vervolgde met bijtende stem: “Ik spreek je ouders over twee weken en dan zal ik eens een hartig woordje met ze spreken over jouw schandelijke gedrag.” Ik knikte en trilde op mijn benen en rende toen zo snel mogelijk naar huis, ver weg van die enge man die me zo verwerpelijk vond.
Mijn ouders waren niet thuis, en ik had al het gevoel dat ik niet bij de andere kinderen hoorde en deze man deed er nog een schepje bovenop. Ik voelde me zo machteloos en zo fout dat ik woedend werd. Die stomme regels waar niet aan te tornen viel. Je moest je maar schikken naar alles wat anderen bedacht hadden en beslisten en wat ik ervan vond of hoe moeilijk dat voor me was deed er helemaal niet toe. Ik vroeg me af wat mijn ouders zouden denken als ze wisten dat ik zo slecht was. Hoe moest ik uitleggen dat ik van de appels gegeten had terwijl ze me dat verboden hadden? Ze zouden zich voor me schamen. Ik had nog nooit iets gedaan wat ze verboden hadden. Ik had wel vaak iets gedaan wat mijn moeder achteraf bekritiseerde, maar nooit met opzet. Als ik geen U zei tegen de grote mensen was ze vaak boos, of als ik aandacht vroeg terwijl ze aan het praten waren, dan waren ze boos of geïrriteerd en stuurden ze me weg. Dat hoorde niet, kindjes die vragen worden overgeslagen. Ik wilde weg uit deze wereld, maar kende heen andere. De midden wereld was gevaarlijk zeiden ze en ik was nog te klein en bovendien was ik een meisje. Zonder mijn broer mocht ik nergens alleen heen.
De volgende ochtend wachtte ik tot mijn moeder was opgestaan en ging ik naast mijn vader die nog lag te slapen op bed zitten en fluisterde zo terloops mogelijk dat een meneer gezegd had dat ik hem moest vertellen dat ik één appeltje had gegeten. Mijn vader draaide zich slaperig om, en zei; Huh? Ik begon te lachen en gaf hem een knuffel en zei dat ik een appeltje had gegeten en iemand heel boos op me was geworden. Hij mompelde; “ja, ja” gerustgesteld door mijn vrolijke lach draaide hij zich nog een keer om.
Opgelucht dat het zo goed gelukt was huppelde ik de trap af naar beneden en ging ontbijten. Mijn moeder durfde ik niets te vertellen die zou precies willen weten wat er gebeurd was en heel boos worden. Er zou dat weekend een vriendinnetje komen logeren en als ze boos waren op me zou ze vast niet mogen komen. Dan zou ik me schamen en schuldig voelen ten opzichte van mijn vriendin en dat wilde ik niet. Ik wist dat er over twee weken als ze met de man zouden spreken iets zou gebeuren wat niet leuk zou zijn, maar dat was van latere zorg.
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.