28 sep 08. Boos
Twee weken later zat ik op de fiets en zag mijn ouders in de verte. Ze waren blijkbaar op zoek naar me geweest en keken me heel boos aan. Ik lachte maar deze keer lachte geen van beiden terug. Ik kreeg een vreemd gevoel in mijn buik toen mijn moeder het raampje opendraaide en zei: Naar huis jij! Onmiddellijk. Het raampje ging weer dicht en de auto reed weg. Ik stapte trillend op mijn fiets en in mijn buik zat een grote steen die loodzwaar was. Waar moest ik heen, ik wilde alles behalve naar huis.
‘Home is not where you live but where they understand you.’
― Christian Morgenstern
Toen ik thuiskwam moest ik aan tafel gaan zitten en moest ik vertellen wat er gebeurd was. Ik vertelde dat ik in de boomgaard was gaan wandelen en een appel had gegeten. Ik kon niet uitleggen waarom, hoe ik me voelde, dat ik verdrietig was. Ik was bang en voelde me heel naar. Ik was dubbel verdrietig omdat ze niet begrepen dat ik me al buitengesloten voelde, omdat ik de jongste was en een meisje. En nu was ik ook nog stout en slecht. Ik zou de appel nooit gegeten hebben als ik me geliefd had gevoeld. Het was een troost geweest, de enige troost die ik had kunnen bedenken.
Ze zeiden dat ze niet begrepen hoe ik zoiets kon doen en keken me hoofdschuddend aan. Ik voelde me machteloos, ik had niet zomaar appels gegeten, ik was heel verdrietig geweest en jaloers. Ik vond het niet eerlijk dat ze alleen maar oordeelden en niet vroegen waarom ik het gedaan had. Ze zeiden dat ik dat nooit meer mocht doen en ik knikte stijfjes, me afvragend of ik dat wel kon beloven. Het gesprek was blijkbaar afgelopen, want ze stonden allebei op en mijn moeder draaide zich om en begon te koken en mijn vader liep naar de woonkamer zonder mij nog een blik waardig te keuren. En ik stond nog even naar de rug van mijn moeder te kijken en vroeg me verward af wat ik nu moest doen. In een huis waar niemand mij begreep. Ik voldeed niet aan de verachtingen, ik was alleen maar een last en men schaamde zich voor mij. Tenzij ik lief was, en vrolijk en aardig maar ik was zoveel meer dan dat.
Vaak droomde ik nog van de smaak van de appels en stelde me voor hoe het zou zijn om er weer een te eten. Als ik dan ontwaakte vroeg ik me af hoe lang het nog goed zou gaan. Ik schaamde me voor mijn dromen en probeerde zo lief mogelijk te zijn. Ik lachte naar iedereen, reageerde enthousiast op de wensen en verlangens van anderen en probeerde eraan te voldoen. En mijn eigen verlangens en wensen drukte ik weg. Ik leerde mezelf ervan af te splitsen door telkens als ze naar boven kwamen aan iets anders te denken. Het was niet waar, ik wilde geen appels eten. Ik wilde niets te maken hebben met die gevoelens, ze waren slecht.
Mijn vader solliciteerde naar een hogere functie ergens in een ander deel van de hemel en we verhuisden. Ik miste de oudere vrienden en mijn klasgenoten, het turnen en de familie. Ik verveelde me vaak en voelde me eenzaam en onzeker. Ik moest naar de middelbare school en dat ging niet zo goed, vaak legde ik de boeken onder mijn hoofdkussen en sliep erop. Iemand had verteld dat op mysterieuze wijze de inhoud van het boek in je hoofd zou kunnen stromen, en dat was ook mijn hoop. Hoe je iets moest leren wist ik niet, ik dacht dat ik het niet kon het lukte me in ieder geval niet door dingen een keer door te lezen.
Ik verlangde naar de oude vrienden, een beetje aandacht van iemand net als ik. Ik wilde graag iets doen dat ik goed kon, iets om trots op te zijn. Alleen kon ik niet bedenken hoe of wat. Ik kon het gevoel dat er niets leuks gebeurde in mijn leven, niets wat ik graag wilde, niet meer verdragen en ten einde raad liep ik weer naar de boomgaard voor het enige dat ik kende dat me echt heel gelukkig had gemaakt. De appels. Lang keek ik naar de boom en koos toen de mooiste appel uit, ik poetste hem tot hij glom en sneed hem in vier partjes en terwijl ik zat te genieten zei ik tegen mezelf dat het goed was. Dat het geen kwaad kon, het hielp me tenslotte even van het verschrikkelijke gevoel af hielp. En toen was de appel op en alsof ik op dat moment van persoonlijkheid veranderde, werd ik zo boos op mezelf! Nou had ik het weer gedaan! Ik snapte er niets van, hoe kon dat toch gebeuren?
Toen ik thuiskwam durfde ik de anderen niet aan te kijken. Ik was bang dat ze zouden zien dat ik iets gedaan had wat niet mocht. Als iemand aardig was dan dacht ik bij mezelf, ‘Jij kent me helemaal niet. Ik ben niet wat jij in me wilt zien, ik eet namelijk appels en dat zal jij nooit kunnen begrijpen. Ik benijdde alle anderen omdat ze goed waren en bij elkaar hoorden, bij de goede mensen. En weer probeerde ik het goed te maken door te zijn zoals ik dacht dat anderen me graag wilden hebben. En soms als het even lukte perfect dan voelde ik me even beter maar zodra er weer eens iets niet perfect verliep dan verlangde ik weer naar de appels, elke keer heftiger dan voorheen.
I shall succumb, destroyed by myself.
I who am two, what I could be and what I am.
And in the end one will annihilate the other.
The would-be is like a prancing steed
(I am is fettered to his tail),
Is like a wheel. To which I am is bound,
Is like a fury whose fingers twine
Into his victim’s hair, is like a vampire
That sits upon his heart and sucks and sucks.
— Christian Morgenstern
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.